Zou ik mezelf zijn met zes poten? Het is een serieuze vraag die ze zichzelf stelt. Science fiction is niet aan haar besteed, evenmin als fantasy, maar de nadere observatie van een kever verschaft, wat haar betreft onverwacht, deze absurde beschouwing. De zomer geurt, bladeren ritselen zacht, alom heerst ongedwongenheid. Ze staat perplex van zichzelf. Wat een vreemde gedachte. ’s Ochtends voor de spiegel denkt ze bewust na over haar uiterlijk, en wat dit bewerkstelligt bij de mensen die ze zal ontmoeten. Dat haar uiterlijk echter van invloed is op haar innerlijk, is een noviteit waarvoor deze kever verantwoordelijk is.
Misschien heb ik te lang in de zon gezeten, denkt ze nog, maar het kwaad is al geschied. Zojuist is in haar ziel een wijsgerig zaadje geplant. Simpelweg tijdens een kopje thee op haar eigen balkon. Wie ben ik? En welke omstandigheden hebben daar invloed op? Het wordt een gecompliceerde zomer.
0 Opmerkingen
Tussen zijn tenen door persen bij elke stap minieme erupties droog warm zand. Alsof zijn huid herinnering bezit, voelt hij ogenblikkelijk de naïeve jaren die hij op dit strand doorbracht. De geur van Noordzeebranding, het opgewonden gesnater van kinderen, voor even ontworsteld aan de wurggreep van meesters en trainers, dartel als koeien op de eerste weidedag, het is hem alles zo vertrouwd. Hij had geen idee dat je kunt lijden onder gemis, zonder het te weten. Waarom is hij al die jaren weggebleven? De eerste vliegers worden verwachtingsvol opgelaten. Hij loopt.
Wat later zakt hij bezweet in een terrasstoel van het paviljoen dat onherkenbaar gerenoveerd is sinds hij er een raketje bestelde terwijl de grote mensen voorzichtig aan hun eerste drankje van de dag nipten. Hij zit er alleen. Wat hij zo mist is precies wat hij laatdunkend achterliet. Hij noemde het kleinburgerlijk, wilde avant-garde. De voorhoede kan desolaat zijn. Ietwat bedremmeld pakte hij het boeket aan dat zojuist bezorgd werd. Het is net iets te groot, te wild, te hip. Hij loopt naar de bijkeuken, legt de vileine bloemenhulde op het hardstenen aanrecht en gaat op zoek naar een fikse vaas. Hij is vanochtend wat brak opgestaan. Het is een vreemde dag, die hij niet zag aankomen. Op het kaartje staan te vriendelijke woorden die hem uitbundig bedanken voor alles wat hij al die jaren voor de biljartvereniging heeft betekend, en dat zijn beslissing van veel wijsheid en prudent leiderschap getuigt.
Zijn medebestuursleden, die hem vandaag floraal het graf inprijzen, duwden hem de afgelopen weken langzaam richting de afgrond. Het buurthuis gonsde ervan. Bij de komende dorpskampioenschappen zal hij ontbreken. De slager heeft zijn financiële steun inmiddels hervat. Het boeket valt mooi in de vaas, dat geeft hij toe. Hij weerstaat de aanvechting het in de wc te zetten. Zondagmorgen in de zomer, zingt hij lijzig, zich bewust van de onzuiverheid en de alliteratie. Zijn hele wezen proclameert achteloosheid. Als hij zou willen, kwamen er ontzaglijke dingen uit zijn handen, al kan hij op dit moment niet specificeren welke. Feitelijk is dat van ondergeschikt belang. Er is geen noodzaak wat dan ook te bewijzen. Hijzelf weet het, dat is meer dan genoeg. Bovendien ligt de bewijslast bij de buitenwereld, niet bij hem. Mocht er een architectuurprijs bestaan voor de meest hermetische ivoren toren, of het buitensporigste luchtkasteel, dan hing zijn slaapkamerwand vol met oorkondes, diploma’s en getuigschriften.
Nu echter hangen er posters van boekpresentaties, cabaretvoorstellingen en filosofiecafé’s, die wat hem betreft ongeveer dezelfde functie vertegenwoordigen, al heeft hij geen ervan daadwerkelijk bezocht. Hij is evenwel een kolossale belofte. Soms zijn beloften zo immens dat hun verwezenlijking niet substantieel bijdraagt aan de waarde ervan. Een dutje heeft hij wel verdiend. Of het gemakzucht was of een eenvoudig gebrek aan talent, is hem onduidelijk. Vandaag verhuist hij. Met zekere schaamte, alsof hij het recht erop verspeeld heeft, pakt hij de bestofte kist met daarin zijn oude studieviool van de zoldervloer. Die voelt merkwaardig vertrouwd. Het handvat, de herinnering. Hij hoort weer de galm van zijn etudes in de badkamer, de enige plek in huis met wat akoestiek, en zijn ouders, die deze zonderlinge gewoonte uit liefde gedoogden. Eigenlijk speelde hij geen viool, hij speelde dat hij violist was.
Alles ontkiemde door een concertsoliste op tv, geheel verzwolgen in een haast mystieke extase. Haar zelfgetoverde kosmos waarin geen voor of na bestond, greep hem aan. Het duurde enkele jaren om te ontdekken dat het de extase was die hij zocht, niet de muziek. Na de viool volgden de drank, de cocaïne, het excessief sporten. De ontreddering. De rusteloosheid de badkamer te ontvluchten. De gedachte dat hij postzegels zou verzamelen vervult hem met walging. Nog ziet hij zijn vrijgezelle oom zwaar hijgend en zwetend met vergrootglas en pincet over lijvige albums op de keukentafel hangen. Nooit heeft hij het belang kunnen inzien van het bijeen speuren en op zekere volgorde leggen van voorgedrukte stukjes papier, die daardoor bovendien hun bestemming misten. Wat een verspilling. Wat een weggegooid leven.
Intussen sopt hij de vitrines waarin zijn collectie bierglazen tentoongesteld staat. Dat doet hij elke eerste vrijdag van de maand. Hij is zuinig op wat hij in al die jaren bijeengebracht heeft. Iedere drie maanden bedenkt hij een nieuwe manier om de glazen te ordenen. Met de verwezenlijking daarvan is hij doorgaans vier dagen bezig. Hij weet zich de curator van een belangwekkende verzameling. En hij voelt zich erkend, zes jaar geleden wijdde het regionaal advertentieblad een artikel aan zijn passie. Hij heeft geluk gehad. De sloopkogel die een gat in de gevel beukte, verwondde ook zijn hart. Hij meent dat het geen verlate pubersentimentaliteit is, maar oprechte verontwaardiging. In zijn jas gedoken staat hij voor de met platgereden slooppuin geïmproviseerde parkeerplaats. Koude regen striemt zijn gezicht, loopt langs zijn ogen en neus omlaag. Het is bijna vijfendertig jaar geleden, telt hij uit, en weer wordt hij gegrepen door het ongeloof van die ochtend. De negentiende-eeuwse villa waar hij wekelijks langs fietste, die zijn jeugdige fantasie zo prikkelde, was opeens een ruïne. Hij wilde een actiegroep oprichten, de plaatselijke krant bestoken, de gemeenteraad uitkafferen.
Na die dag was hij geen kind meer. Het markeert zijn overgang van magisch-realisme naar existentialisme, is zijn eigen analyse. De regen houdt aan. Iets van ontheemding heeft hij sindsdien met zich meegedragen. Nergens was hij meer thuis, van schoonheid nam hij bewust afstand. Hij zou zich niet opnieuw laten verwonden. Vroeger had ze zich ingehouden, maar dat stadium is ze gelukkig voorbij. Ze heeft geleerd. Is het nou nondeju zoveel moeite om die dozen even plat te maken? Ze zegt het hardop, maar net niet zo luid dat die lamstraal van nummer 43 het ook kan horen. Morgen wordt het oud papier opgehaald. Lege dozen torenen uit zijn minicontainer. En dan het asociale lef om die bak, die bovendien te smerig is om aan te pakken, bij een ander voor de deur te zetten. De hele straat spreekt er schande van. Dat kan niet anders.
Ze kan zich zo vreselijk opwinden over onredelijke types. Van die lui die op elke slak zout leggen en als klap op de vuurpijl grof in de mond zijn. Sinds ze afgekeurd is, heeft ze gelukkig meer oog voor detail. In het verleden ontging haar veel. Nu leeft ze bewust. Ze is vooral heel eenzaam. Zolang ik geen pijn voel, besluit hij, is er niks aan de hand. Met een hark en een schepje kuiert hij terug de tuin in. Wolken lichten parelmoer op, de voorjaarszon schijnt er ingetogen doorheen. Hij voelt genot. Natuurlijk is er wel iets aan de hand. Er is nu eenmaal de wereld van de witte jassen, en de wereld van de tuinbroeken. Zolang hij in de laatste verblijft, is er genoeg zand om zijn hoofd in te steken. Hij neemt een slok koffie uit de mok waaruit hij al drinkt sinds zijn tienerjaren. Het aardewerk gebarsten, de afbeelding verweerd, de koffie is warm.
Uit de keuken klinkt het radionieuws van elf uur. Dat zal ik niet gaan missen, denkt hij, terwijl zijn handen een afrikaantje stevig in een pot duwen. Hij pauzeert even om adem te halen, beziet hoog het parelmoer. Eigenlijk is er niet zoveel dat hij zal missen. Hij herkent de blik. Het is de blik die hij als jongen naar oude mensen wierp, waarmee hij nu zelf bekeken wordt. De tieners staan op veilige afstand, werpen de blik, fluisteren naar elkaar, lachen besmuikt. Hij voelt het. Vier jongens, twee meisjes. Voor elkaar zijn ze volwassen, hij ziet kinderen. Inmiddels bezit hij het benul dat het innerlijk leven per definitie een ondoorgrondelijk mysterie is voor de buitenwereld. Het is zinloos. Toen hijzelf zeventien was zag hij broze, nutteloze schimmen. Hij is ervan overtuigd dat zij die nu ook zien.
De verborgen wijsheid die de jaren hem opleverden schijnt niet door zijn rimpelende dooraderde huid. Als hij langzaam beweegt is dat niet alleen vanwege een onwillig lijf, maar ook omdat hij bedachtzaam, weloverwogen leerde zijn. Zijn eigen veroudering bracht het onvermijdelijk besef dat oude mensen geen gemankeerde mensen zijn, maar bronnen die niet aangeboord worden. Hij is geen schim. |