korte verhalen |
Hendrik en de demonen(19-1-2021)
Dolle Hendrik was te langen leste gestorven. Natuurlijk wist Mark inmiddels dat nachtelijk klokgelui niet veroorzaakt werd door demonen die verlaten zielen opeisten, maar doorgaans door een windvlaag die door de toren joeg, en soms door een storing in het elektrische mechaniek. Deze Hendrik, voor wiens begrafenis hij voor het eerst sinds zijn kindertijd teruggekeerd was naar zijn geboortedorp, had er een eer in gesteld de kinderen uit de buurt de stuipen op het lijf te jagen door terloopse opmerkingen te maken die onder hun huid kropen en de reden waren van menig slapeloze nacht, met een duchtig standje wegens bedplassen op de koop toe. En als de wind dan langs de ramen floot, hoorden ze Hendrik vanuit zijn dichtgeplakte schuurtje lachen.
Ondank Hendriks voorspelling dat ook Mark zou eindigen als een verlaten ziel, toen hij eens een rode plastic voetbal tegen de voordeur van het schuurtje had getrapt, was het leven goed geweest voor Mark. Hij had een vrouw getroffen die zijn ambities deelde en samen waren zij ouders geworden van een tweeling die zij comfortabel opvoedden in een gerenoveerd seinhuis dat hun kennissen als bijzonder smaakvol plachten te omschrijven. Vijf dagen geleden had Mark de enige kennisgeving van het overlijden gemaild gekregen van een schoolvriend die in de streek was blijven wonen. Familie had Hendrik niet en mensen die zich om hem bekommerden waren uiterst schaars. Op zijn voorzet vatten de vier speelkameraadjes van weleer het plan op om hun oude kwelgeest de laatste eer te bewijzen als excuus voor een jongensachtige reünie ter plaatse. Zijn vrouw had het initiatief toegejuicht. Waarom plakte hij er niet een nachtje achteraan? Die laatste eer bleek uit niet meer te bestaan dan een slordige kring van zeven buurtbewoners rond een haastig gegraven gat op de begraafplaats van de sinds acht jaar gesloten kerk, waarin de verpakte overblijfselen van Hendrik werden neergelaten na een korte, inspiratieloze toespraak door de postbesteller, die de rol van lijkspreker had overgenomen van zijn met seniliteit geslagen oudoom. Het miezerde terwijl het laatste licht van de wintermiddag opgezogen werd door de treurwilgen achter de zwarte sloot aan de horizon. Die avond maakten de vrienden zich in de enige uitspanning die het dorp nog rijk was vrolijk over Dolle Hendrik en zijn onzinnige voorspellingen. Ze bezwoeren hun verwaterde contact aan te halen, nadat ze zich samen hadden ondergedompeld in hun gedeelde jeugdsentiment. Terwijl Mark naar zijn lease-auto liep, keek hij op naar de plompe kerktoren die donker afstak tegen de stormachtige winternacht, zoals hij dat als onzeker kind had gedaan. Een naar gevoel bekroop hem. Voordat hij instapte checkte hij zijn berichten. Zijn vrouw had hem één kort en nogal duidelijk whatsappje gestuurd. Die nacht luidden de klokken waanzinnig over de hoofden van de dorpsbewoners, maar niemand sloeg er acht op. Pas de volgende ochtend, toen de storm was gaan liggen, ontdekte de postbesteller een verlaten auto in de zwarte sloot. Bij nadere inspectie van de omgeving vond men de zijdeur van de kerktoren geforceerd, en een verlaten ziel die verstrikt in het klokkentouw teruggekeerd was naar de demonen van zijn jeugd. |
Dodendans(8-2-2017)
Wat ben je toch een miserabel wijf, dacht Maarten toen hij zijn moeder in het verpleeghuisbed zag liggen. ‘Dag, mam, ik ben er, hoor.’ Hij kuste haar op het vettige, klamme voorhoofd. Haar mondgeur die de verzorgsters blijkbaar voor lief namen voltooide zijn afkeer. Hij keek naar het bakje yoghurt op het nachtkastje en glimlachte naar zijn moeder.
Froukje spande haar mondspieren om een antwoordlach te produceren. ‘Dag, lieverd. Fijn dat je er bent,’ zuchtte ze. Hij ziet er beroerd uit. Dat komt door mij, schuurden haar gedachten. Hij leek zoveel op zijn vader, een kraker die in een zomerse vlaag van stormachtige passie Maarten bij Froukje had verwekt en meteen daarna als ochtendmist was opgelost. Maarten was inmiddels twee keer zo oud als zijn verwekker destijds. Froukje was al haar onstuimige kalverliefde op de vrucht van haar tienertoer gaan projecteren. Maarten werd zo zijn moeders gedroomde man en daarmee werd Froukje haar zoons nachtmerrie. Over de buitenzijde van het ouderwetse venster kronkelde troosteloze miezer omlaag. Dezelfde miezer die Maartens jas traag opzoog. Zonder interesse keek Maarten door het venster neer op twee vrouwen die elkaar krijsend een parkeerplek betwistten. Hij liep terug naar de deur, sloot die geruisloos en ging naast het bed zitten op de postoel die hij naar zich toe getrokken had. Uitdrukkingsloos zwaaide Maarten met een pakketje dat hij uit zijn linkerzak had gehaald. ‘Hier, de verboden vruchten.’ ‘Ik ben zo blij dat je dit voor me doet, lieverd’, lispelde Froukje. ‘Ik heb mijn hele leven alleen van jou gehouden. Dat weet je toch?’ Maarten zweeg en keek naar zijn moeder. Haar huid zag er beroerd uit voor een vrouw van tweeënvijftig. Ja, had verdomme maar van iemand anders gehouden. Je hebt me als een gigantische theemuts verstikt. Hij constateerde dat zijn hand haar hals zocht. De hand maakte een strelende beweging terwijl zijn vingers de snel pulserende halsslagader voelden. ‘Natuurlijk, mam. Ik zou toch alles voor je doen. We hebben altijd alles met zijn tweeën gedaan.’ Hij keek naar de muur. Niet dat ik daarin veel keus had. ‘Ik zou je natuurlijk nooit achterlaten als het anders kon, maar ik wil het niet meer. Die achterlijke dokters…’ Froukje probeerde te hoesten, ‘ze willen me laten lijden. Maar jij helpt me tenminste.’ Eigenlijk heb je nog lang niet genoeg geleden, dacht Maarten wrang, maar je dood te zien gaan door mijn hand geeft tenminste enige voldoening. ‘Mam, heb je sinds gisteren netjes dat antibraakmiddel ingenomen?’ Froukjes ogen lichtten ondeugend op. ‘Wat dacht jij. Stiekem natuurlijk’. Zwijgend roerde Maarten de vermalen overdosis medicijnen uit het pakketje door de yoghurt. Froukje probeerde zich tegen het kussen omhoog te duwen. ‘Lieve jongen, treur niet om mijn dood. Het is oké. Zo hoort het. Andersom was ik krankzinnig geworden.’ Maarten hoorde het zijn moeder zeggen en begreep opeens wat hem te doen stond. Zwijgend ging hij in volle lengte voor haar staan en lepelde nadrukkelijk zelf de yoghurt naar binnen die voor haar bedoeld was. Froukje gilde geluidloos. (Inzending voor de NPO Boekenweek Schrijfwedstrijd 2017) |
Was Ich nog zu sagen hätte(21-1-2016)
Terwijl in Berlijn Andreas Baader met hulp van de journaliste Ulrike Meinhof door zijn proletarische strijdmakkers met gepast geweld uit de kapitalistische klauwen van de politie ontzet werd tijdens een afgesmeekt studiebezoek aan het Deutsche Zentralinstitut für Soziale Fragen, lag mijn moeder op de eerste verdieping van een arbeiderstussenwoning in een beteuterd Utrechts dorp, God, haar schoonfamilie en het verleden zomeruitstapje luidkeels te vervloeken in een driftige poging mij geboren te laten worden. De hele Rote Armee Fraktion kon haar geen reet schelen, de bedorven adem van haar baker des te meer. In de keuken wachtten mijn vader, nerveus, en mijn grootouders van moederskant, die zich nonchalant nog een borrel hadden ingeschonken, het verloop van de opera af, tot de aria verworden zou zijn tot duet. Onder de naam Hendrik Willem werd ik bij de gemeente ingeschreven.
Mijn opa van moederskant vatte in de jaren dat Honecker zijn Januskop perfectioneerde een buitengewone belangstelling voor mij op. Hij was een martiale man met een omhoog gepunte snor. Tijdens familiefeestjes ontstak hij, al voordat de jenever op tafel verscheen, steevast in razernij over de mensonterende situatie in het Duitse Rijk, zoals hij Duitsland tot vervelens toe bleef noemen. Iedereen met enig benul, zo spuugde hij stukken vermalen gebak over de salontafel, snapte toch dat de opdeling van het Duitse Rijk, maar daarvoor al de opheffing van de monarchie, de ondergang van de Europese beschaving inluidden. Mijn brugklasbrein vroeg zich inmiddels af waar een man zonder noemenswaardige opleiding dergelijke overtuigingen had opgedaan. Op mijn veertiende verjaardag onthulde mijn grootvader mij zijn geheim. Zijn linkerhand met de eeuwige sigaret wenkte me vanuit de achterste van twee vervallen schuurtjes die zijn tuin ontsierden. Daar opende hij een verborgen gehouden roestige, blikken trommel, waarop een zwarte vogel met gespreide vleugels Pumpernickel aanprees. “Je bent een keizerskind, Heinrich Wilhelm.” Het was de eerste keer dat ik mijn grootvader geëmotioneerd zag. Hij moest dit moment vaak overdacht hebben. Zwijgend zette hij zijn borrelglas neer, nam een gebarsten spiegeltje uit de trommel, blies het schoon en liet me erin kijken. Daarnaast hield hij een verfrommeld, vaal fotoportret van een man in een overdreven fanfare-jas en een bizar soort helm op het hoofd. “Zie je het niet, jongen? Hoe je op hem lijkt?” Mijn grootvader vertelde hijgend hoe de Duitse keizer in Hollandse ballingschap middels een amoureus verzetje in 1921 verantwoordelijk gehouden moest worden voor zijn geboorte. De Hohenzollerns hadden de troon moeten afzweren, waardoor hij nu de enige was die daar recht op kon laten gelden, en ik na hem. Hij gaf me een verbogen medaille met een kroon aan een rafelig lint. “Alles hangt nu van jou af.” Daarna drukte hij op een knop waarmee dreigende muziek van Brahms ingeschakeld werd en liet me, verbijsterd, achter in het schuurtje. Natuurlijk was mijn grootvader van moederskant een idioot; hij stierf niet lang daarna. Tijdens die Wende van 1989 hervond ik de medaille, woog hem in mijn hand en glimlachte om een verlossersrol die ik niet hoefde te spelen. (Inzending voor de NPO Boekenweek Schrijfwedstrijd 2016) |