De waarheid is dat ik je niet meer ken. Ik zeg wel dat ik je probeer te missen en dat er leegte is, al blijft dat gissen. Wie anders zou ik zijn dan ik nu ben:
Een moeders zoon, een kind dat met zijn pen steeds vastlegt wat de tijd probeert te wissen, terugdraait wat de dood leek te beslissen, en dat ik daaraan dan heel langzaam wen.
Nu sta ik op de botten in je graf, dit monument vol mitsen en vol maren. Geen vlees en bloed meer, fluister ik kortaf,
geen hart en ziel, wel nagels nog en haren. Is dit dan wat er blijft, vraag ik me af, of valt er nog iets innigs te bewaren?
Feestmaand
December heeft gemis als klank, haar geur is die van eenzaamheid, nog vaag zie 'k de verloren tijd en weemoed schenkt me bitt're drank.
Met al mijn zinnen hang ik vast aan wat eens was en nooit weer komt: het vroeger leven is verstomd, het afgeleefde jaar verbrast.
Ik weet wel dat het zinloos is, toch zing ik flink mijn dodenmis als hogepriester van de tijd.
Maar niet voor wat verloren ging, doch wat nooit was, ik nooit ontving. Tot nieuw verlangen me bevrijdt.
Het jonge leven
Een rijtjeshuis, een klaslokaal, de tucht, de norm, het vals fatsoen, waar vastigheid en vol pensioen een zegen waren, zij het schraal.
De droom prozaïsch en modaal, geen vergezicht of visioen, behalve voetbalkampioen wellicht, de vijle volksmoraal.
En op een zolderkamer sloot ik mijn hoogmoedig jongenspact met poëzie, viool en dood;
vervloekte burgerzin en tact als decadent en zwoer devoot te leven zonder wurgcontract.
De engel van Den Hoorn
Ter fiets geraakt, toen 't klokje riep bij nacht, aan de hervormde kerk, wier toren eeuwen, hoog in ’t zwerk, Den Hoorn tot baken gaf het Diep,
bezoek ik 't oude kerkhof, waar men zelden zijn vakantie viert, daar dood en graf de schik verstiert van campinggast en makelaar.
Toch waan ik mij hier op mijn plek als ik mijn huurfiets tegen 't hek der dodenakker achterlaat
en 't schimmenrijk stil binnentrek waar d' engel wacht tot ik ontdek dat eeuwig vrije tijd bestaat.
Phoenix
Hier lig ik dan, voor dag en dauw, te wachten op het feestontbijt door vrouw en kroost met vreugd' bereid, in zak en as, met diep berouw
om Abrahams gelijkenis: de offeraar van eigen broed, zelfzuchtig hopend op gods goed. Is dat nu mijn besnijdenis?
Een ander brandoffer kies ik: de Phoenix. In één ogenblik verrijs ik trots uit zak en as. Geen Nieuw Verbond ga ik meer aan, mijn Geest de Vuurvogel zal gaan waar nimmer een verrijzen was.
(Bij mijn vijftigste verjaardag)
Rond de Skilsloot (Texel)
Bedrieglijk is het uiterlijk en schoonheid zelden smettenvrij, getuige 't bruine water bij de Wezenput dat, ruiterlijk,
gezonder bleek dan 't Amsterdams, van Texels Reede tot aan de Kaap de Goede Hoop, naast vis en schaap, de scheepslui fris hield; de madams
van 't kollegat niet meegeteld, die ziektes gunden voor zuur geld wie 't oud jeneverbuurtje koos
en halverwege d' Oost geveld door hun venerisch lijfsgeweld wist: schoonheid is Pandora's doos.
Biersonnet
Er is al veel gedicht, helaas, omtrent de wijn, die veile drank, van woekerrank en vruchtenstank, een gore aanslag op de blaas.
Maar dan, het ed'le gerstenat, de pint, de kouwe klets, het bier, dat gaat van hand tot mond alhier, d'illust're Brouwerij der stad.
De voordelen zijn wijdverspreid: bij liefde, troost en eenzaamheid wende men zich tot 100 Watt.
De Bleekweg is waar 't wordt bereid, dit voorproefje der zaligheid. Het leve lang! In fust en krat.
(Voor Stadsbrouwerij Eindhoven)
Ontgeesting
De doolhof die haar steeds verwart, ontheemt en boeit als een gevang, is niets meer dan een rechte gang waarin zij zes jaar reeds volhardt
ondanks de minotaurus die haar geest meedogenloos verslindt tot zij verdwaalt, van vrouw weer kind, in ‘t labyrint der dementie.
Toch blijft zij instinctief koket wanneer zij met de dokter flirt en sensueel haar sigaret
traag opsteekt en zijn blikken keurt tot eerdaags op haar laatste bed de draad van Ariadne scheurt.
Atropos
Het late najaar toont zich straf; een enk'le vlinder, dronken, sloom, waagt zich nog in de kille stroom van oostenwind, maar legt het af.
Een doodshoofdvlinder, moe, ontheemd, vergeten door de dood, de tijd, zwerft door mijn tuin, zonder verwijt en zonder hoop. Toch is het vreemd
dat zij mijn snoeischaar uitverkiest als rustplaats en haar ziel verliest op 't instrument van Atropos,
haar naamgeefster. Mijn levensdraad - zo waarschuwt zij - raakt inderdaad na vijftig jaren wel wat los.
(Bij mijn vijftigste verjaardag)
Het verschiet
Steeds later wordt het, donker ook, ik denk aan moeders oude graf, het leven draaft bepaald bergaf, de kachel loopt op oliestook.
Dit is warempel echt zo'n nacht waarop men soms aan graven denkt en aandacht aan de kachel schenkt terwijl men 't leven treurig acht.
Maar zie het van de and're zij: dat graf is nog het jouwe niet, de kachel aangenaam nabij.
Er ligt nog zoveel in 't verschiet dat graf en kachel allebei verbleken bij het Groot Verdriet.
Chronos
Ik hoorde het vanochtend vroeg, terwijl ik aan de toekomst dacht en wat 't verleden had gebracht, dat opa's klok van zessen sloeg
terwijl de wekker naast mijn hoofd nog twee minuten uitstel bood. Meteen begreep ik het: De Dood heeft mij een zure kool gestoofd,
heeft Chronos op mijn dak gestuurd, vermomd als opa's klok en gluurt of ik de wijsheid heb bereikt. Die van de relatieve tijd: hoe meer er van die tijd verglijdt, Hoe sneller zij helaas verstrijkt.
(Bij mijn vijftigste verjaardag)
De jutter
De caravan geeft zuchtend mee bij zomerstorm op Texel; een krachteloos Brits vessel slaat op de kust goddamn in twee
waar VOC en walvisvaart hun onschuld laat verloren probeert men te bekoren de Pruis met drank en appeltaart.
De eilander jut onbeschaamd wat aanspoelt op zijn kust, de noodzaak heeft hem wel bekwaamd.
Verleiden werd een lust, maar wie wordt parasiet genaamd: de Pruis of die hem sust?