
Het begon met zoiets simpels als een haar. Een onsmakelijk dikke, zwarte haar, dat wel. Hij priemde uit mijn oor. Langzaam boog ik me voorover naar de badkamerspiegel tot het puntje van mijn neus vochtig werd, in de hoop door de ochtendmist in mijn hoofd of de neergeslagen stoom op de spiegel in de luren gelegd te zijn, fronste mijn wenkbrauwen, spande mijn oogspieren aan tot ze pijn deden, en knikte uiteindelijk gelaten. Ja, het was onvermijdelijk en onomkeerbaar. Een hele minuut lang bleef ik roerloos loeren naar het tragische natuurverschijnsel, en toen drong de gruwelijke waarheid met al zijn consequenties tot me door. ‘Ik ga dood!’ De adem stokte me in de keel. ‘Ik word oud en ziek en sterf een afschuwelijke dood. En niet pas in een onzichtbare toekomst, maar hier en nu.’ Hoofdschuddend wankelde ik achteruit en liet me langzaam zakken op de toiletpot. ‘Ik ben nog veel te jong om dood te gaan,’ jammerde ik zacht. Even overwoog ik om er dan maar ogenblikkelijk, nog voor het journaal van acht uur, een eind aan te maken, om de verdere aftakeling voor te blijven. Maar nee, ik zou vechten. Ik mocht me niet zomaar neerleggen bij dit onrechtvaardige vonnis.
Om te beginnen moesten er vanzelfsprekend mensen in kennis gesteld worden. Vastberaden begon ik enkele lijstjes te maken. Allereerst een klein rijtje met de zogenoemde dierbaren die ik het voorzichtig en tactvol zou moeten brengen, vervolgens een wat grotere opsomming van lieden die niet de gehele waarheid meteen hoefden te kennen, maar wel met enige omzichtigheid benaderd moesten worden, en als laatste de groep die slechts een algemene kennisgeving behoefde. Moest ik mijn werk opzeggen? Beter nog van niet. Wellicht mocht ik nog hoop koesteren. Ik besloot het lot te tarten. Met hernieuwde energie trok ik één voor één de lades open en zocht koortsachtig naar een pincet. Misschien was het nog niet te laat. Misschien was het een incident, misschien was het… Maar, nee, het was allemaal tevergeefs. Het had helemaal geen zin. Terug voor de spiegel ontwaarde ik niet één haar, maar twee, drie, zelfs vier haren, en uiteindelijk hele bussels. En ze staken niet alleen uit mijn oor. Nee hoor, ze bleken opeens overal wortel te hebben geschoten. In mijn oor, óp mijn oor, in mijn neus, óp mijn neus, en mijn wenkbrauwen vertoonden inmiddels onfatsoenlijke, borstelige wildgroei… er was waarachtig geen beginnen aan. Hoe had ik al die tijd zo blind kunnen zijn? Hoelang had ik in ontkenning geleefd? Verslagen liet ik mijn rechterhand met daarin de pincet als een naïef symbool van mijn voormalige overmoedigheid zakken. Ik moest het wel onder ogen zien. Ik was opgegeven.
Onwillekeurig schuifelde een onafzienbare stoet horrelende ouden van dagen aan mijn geestesoog voorbij. Een opdringerige roedel die collectief gekenmerkt werd door ziekte, pijn, gebrek, opgelapte hulpstukken en vooral veel overtollig haar op gênante plaatsen. Ik zag wijlen mijn grootouders, die weliswaar vriendelijk en attent waren geweest, maar objectief gezien door vadertje tijd toch ook met een onappetijtelijk voorkomen geslagen waren. Samenstelling en kleur van het oorhaar van mijn grootvader van vaders kant waren jaren onderwerp van venijnige achterklap geweest en de schijnbaar niet uitknijpbare mee-eters van mijn grootvader van moeders zijde hadden de niet aflatende aandacht van de dorpsoudsten getrokken. Ze hadden de dood in hun ogen gehad, en ik was als zij. Dat was de les van deze ochtend. Hoeveel mensen hadden inmiddels naar mij gekeken met de meewarige blik die ikzelf richting bejaarden wierp? Het was onverdraaglijk.
Ik moest nog veertig worden, maar hoorde Magere Hein al duchtig aan de poort rammelen. Je ving wel eens dergelijke verhalen op, maar die waren altijd ongedefinieerd, ze gingen altijd over íemand, érgens, óoit. En plots heb je het zelf. Zonder voorafgaande waarschuwing kijk je op een apokalyptische ochtend in je badkamerspiegel en staar je de dood in de ogen, en de dood grijnst terug. De dood heeft bovendien, in weerwil van de populaire overlevering, haar. Veel haar. Het is ook niet van dat leuke, donzige nesthaar, waardoor mensen zich over je zouden willen ontfermen. Het zijn dikke, stugge stekels waar alleen de producent van staalborstels mee geholpen is. Mensen met dergelijk haar worden naar een asiel gebracht, ver buiten de bebouwde kom. Dat is algemeen bekend.
Inmiddels weet ik dat ze onuitroeibaar zijn. Uitrukken is een even zinloze als pijnlijke handeling. Met verdubbelde kracht en afmeting nemen ze revanche. En snel ook. Ik zal waarschijnlijk in ras tempo dichtgroeien, tot ik uiteindelijk compleet overwoekerd de groeve ingedragen wordt. Het is belachelijk. De menselijke aftakeling is een flagrante schending van de evolutionaire wetten. Hoe verder het leven voortschrijdt, des te méér je op een aap gaat lijken, in plaats van minder. Of dit opgevat mag worden als een definitief bewijs dat Darwin de plank lelijk misgeslagen heeft, of dat ouderdom en dood ten diepste tegennatuurlijk zijn, durfde ik die desolate ochtend niet vast te stellen. Ik voelde me alleen en verraden, rukte voor de goede orde toch maar een brutale stoppel uit mijn neus en sjokte zuchtend de trap af. De hele week bleef het bewolkt.
Om te beginnen moesten er vanzelfsprekend mensen in kennis gesteld worden. Vastberaden begon ik enkele lijstjes te maken. Allereerst een klein rijtje met de zogenoemde dierbaren die ik het voorzichtig en tactvol zou moeten brengen, vervolgens een wat grotere opsomming van lieden die niet de gehele waarheid meteen hoefden te kennen, maar wel met enige omzichtigheid benaderd moesten worden, en als laatste de groep die slechts een algemene kennisgeving behoefde. Moest ik mijn werk opzeggen? Beter nog van niet. Wellicht mocht ik nog hoop koesteren. Ik besloot het lot te tarten. Met hernieuwde energie trok ik één voor één de lades open en zocht koortsachtig naar een pincet. Misschien was het nog niet te laat. Misschien was het een incident, misschien was het… Maar, nee, het was allemaal tevergeefs. Het had helemaal geen zin. Terug voor de spiegel ontwaarde ik niet één haar, maar twee, drie, zelfs vier haren, en uiteindelijk hele bussels. En ze staken niet alleen uit mijn oor. Nee hoor, ze bleken opeens overal wortel te hebben geschoten. In mijn oor, óp mijn oor, in mijn neus, óp mijn neus, en mijn wenkbrauwen vertoonden inmiddels onfatsoenlijke, borstelige wildgroei… er was waarachtig geen beginnen aan. Hoe had ik al die tijd zo blind kunnen zijn? Hoelang had ik in ontkenning geleefd? Verslagen liet ik mijn rechterhand met daarin de pincet als een naïef symbool van mijn voormalige overmoedigheid zakken. Ik moest het wel onder ogen zien. Ik was opgegeven.
Onwillekeurig schuifelde een onafzienbare stoet horrelende ouden van dagen aan mijn geestesoog voorbij. Een opdringerige roedel die collectief gekenmerkt werd door ziekte, pijn, gebrek, opgelapte hulpstukken en vooral veel overtollig haar op gênante plaatsen. Ik zag wijlen mijn grootouders, die weliswaar vriendelijk en attent waren geweest, maar objectief gezien door vadertje tijd toch ook met een onappetijtelijk voorkomen geslagen waren. Samenstelling en kleur van het oorhaar van mijn grootvader van vaders kant waren jaren onderwerp van venijnige achterklap geweest en de schijnbaar niet uitknijpbare mee-eters van mijn grootvader van moeders zijde hadden de niet aflatende aandacht van de dorpsoudsten getrokken. Ze hadden de dood in hun ogen gehad, en ik was als zij. Dat was de les van deze ochtend. Hoeveel mensen hadden inmiddels naar mij gekeken met de meewarige blik die ikzelf richting bejaarden wierp? Het was onverdraaglijk.
Ik moest nog veertig worden, maar hoorde Magere Hein al duchtig aan de poort rammelen. Je ving wel eens dergelijke verhalen op, maar die waren altijd ongedefinieerd, ze gingen altijd over íemand, érgens, óoit. En plots heb je het zelf. Zonder voorafgaande waarschuwing kijk je op een apokalyptische ochtend in je badkamerspiegel en staar je de dood in de ogen, en de dood grijnst terug. De dood heeft bovendien, in weerwil van de populaire overlevering, haar. Veel haar. Het is ook niet van dat leuke, donzige nesthaar, waardoor mensen zich over je zouden willen ontfermen. Het zijn dikke, stugge stekels waar alleen de producent van staalborstels mee geholpen is. Mensen met dergelijk haar worden naar een asiel gebracht, ver buiten de bebouwde kom. Dat is algemeen bekend.
Inmiddels weet ik dat ze onuitroeibaar zijn. Uitrukken is een even zinloze als pijnlijke handeling. Met verdubbelde kracht en afmeting nemen ze revanche. En snel ook. Ik zal waarschijnlijk in ras tempo dichtgroeien, tot ik uiteindelijk compleet overwoekerd de groeve ingedragen wordt. Het is belachelijk. De menselijke aftakeling is een flagrante schending van de evolutionaire wetten. Hoe verder het leven voortschrijdt, des te méér je op een aap gaat lijken, in plaats van minder. Of dit opgevat mag worden als een definitief bewijs dat Darwin de plank lelijk misgeslagen heeft, of dat ouderdom en dood ten diepste tegennatuurlijk zijn, durfde ik die desolate ochtend niet vast te stellen. Ik voelde me alleen en verraden, rukte voor de goede orde toch maar een brutale stoppel uit mijn neus en sjokte zuchtend de trap af. De hele week bleef het bewolkt.