De dagen waren grauw geworden en de nachten koud. In de ochtendnevel lag er witbevroren dauw op de velden. Julius keek omhoog in de hoop op een zonnestraal, schudde zijn hoofd en sjokte verder met zijn logge lijf. In geen velden of wegen was iemand te zien. Hier was hij heer en meester. Dit was zíjn land waarop hij zíjn dagelijkse wandeling maakte. Nadat hij was aangekomen bij de stal nam hij tevreden een flinke hap van het verse hooi. Daarna dronk hij een teug water en loeide. Verder was het stil. IJzig stil. Of toch niet? In de verte meende hij gezang te horen. Lichtzinnig gezang. Julius verhief zijn kop, draaide zijn oren en luisterde argwanend. Ja hoor, achter de horizon hoorde hij onbekende klanken. En het kwam steeds dichterbij. “Wat moet dat?” mompelde hij en ging verdedigend vóór de ingang van de stal staan. Zíjn stal. Tussen de kale iepen kwam een wezentje tevoorschijn. Het huppelde en zong en schaterde. Totdat het wezentje Julius in de smiezen kreeg. Hij verstijfde. Waarom wist hij eigenlijk niet, maar dat was wat zijn soort nu eenmaal deed. “Wie ben je en wat moet je op mijn land?” Baste Julius het wezentje toe. “O, is dit jouw land? Nou, daar heb ik niks van gemerkt. Ik huppel gewoon wat rond.” zei het wezentje. Hij leek wel een soort paard, maar dan kleiner, met veel te grote oren en een flink hoofd. “Er staan borden,” verduidelijkte Julius. Hij zuchtte, nog zonder zich op te winden. Het wezen tetterde onbekommerd door. “O, borden. Ja, ik kan niet lezen. En land is toch land, dacht ik zo… Dat is toch van niemand. Of van iedereen?” “Wis en waarachtig niet.” Julius werd een beetje bleek rond zijn hoorns. “Onze familie is al zo lang wij weten op dit land. Onze naam is er zelfs van afgeleid.” Hij nam een stevige hap lucht: “Julius S. van Stal tot Weidestijn. Eerst waren we gewoon van stal, maar toen kwam de weide erbij. En dat ‘Stijn’ heeft mijn grootvader eraan vast geplakt omdat hij volgens de boer heel belangrijk was. Een herenboer natuurlijk. We hebben zelfs een stámboom!” Hij knikte voldaan naar het verblufte foppaardje. “En wij hebben een bóómstam,” antwoordde het foppaardje. “Daaraan schuren we onze vacht, met de hele familie.” Zijn ogen twinkelden. “Vooral op warme dagen. Ik heet gewoon Jasper, maar mijn moeder noemt me een ezel. Omdat ik zo koppig ben. Dat schijnt in de familie te zitten. Wij wonen gelukkig niet op één land. Dat is zo’n gevangenis. wij trekken rond. Dus hebben we ook geen achternaam.” “Jasper Zonderland dus. Een ezel… tja… Dit is land voor ossen… Ik weet het niet hoor… je maakt zo’n herrie en zo’n drukte…” En hij mompelde er zachtjes achteraan: “En wat betekent dat voor de waarde van onze grond?” Julius huiverde zachtjes bij de gedachte aan de aanstaande teloorgang van zijn erfdeel. Het bleef even stil. “De S staat trouwens voor ‘Stierenjong’”. Jasper de ezel Zonderland keek hem onnozel aan. “De S van Julius S. van Stal tot Weidestijn. mijn vader was een stier. Vandaar.” Jasper verblikte noch verbloosde. En zo stonden de os en de ezel besluiteloos tegenover elkaar. De rest van de dag meden de os en de ezel elkaar maar een beetje. Jasper huppelde onbekommerd over de velden van Julius, en Julius brak zich het hoofd over de grenzenloosheid van Jasper. Uiteindelijk zette de avond in. Duisternis viel over het land van stal tot weide. “Ik zou onderhand wel wat lusten,” zei Jasper, “van al dat rondspringen op jóuw land”. Julius keek langzaam op van de voederbak. “Ik… euh… heb wel wat hooi… maar ik weet niet of jullie soort…” “Ooooo…,” riep het ezeltje verrukt, “hooi is mijn allerliefste lievelingseten!” Hij kwam de stal ingedraafd. “Zó lekker, dank je wel, Juul van Os van Stier en Stijn of zoiets!” Julius knikte vertederd, hij kon het niet helpen. De vreemde ezel had hetzelfde lievelingseten als hij. Wie had dat kunnen denken. En als hij heel eerlijk was, zag hij wel iets van zichzelf terug in Jasper. Toen hij nog een jong osje was, had hij ook wel eens gedroomd van de wereld buiten hun eigen weide. En van onvermoede stallen, ver voorbij de borden. “Kom maar wat dichterbij, hoor.” Julius wenkte hem met een korte hoofdknik. “En vertel eens wat over de verste buitenweide.” Samen staken ze hun koppen in de voederbak en vertelden elkaar over hun dromen van nu en vroeger. En ze leken meer op elkaar dan hun vachten deden vermoeden. Het bleef overigens een uitermate vreemde dag. In het holst van de nacht kwam er onverwacht nog een mensenkind ter wereld in hun stal. Daar maakte Julius maar geen punt van, want dat was vast een nog veel ingewikkelder verhaal. |
KerstverhalenArchives
December 2023
Categories |