Midden in de winternacht, ging de hemel open. De natte sneeuw plensde met bakken uit de hemel. Het was koud, nat en vies. Auto’s die tot laat in de file hadden gestaan, reden door halfbevroren plassen, waardoor het modderige ijswater opspatte tegen de winterjassen van mensen die haast hadden om thuis te komen. “Hé, eikel, kun je niet uitkijken”, hoorde je roepen. Het was niet wat je noemt: een heerlijk avondje. Tegen het raam van één van de huizen aan de rand van de stad zat Jonathan. Wat was er binnen veel moois te zien. Hij keek zijn ogen uit. Zijn facet-ogen welteverstaan. Jonathan was namelijk een mot. Ja, een nachtvlinder. De feestdagen waren voor hem helemaal geen fijne tijd. De enige ballen waarop hij met de kerstdagen getrakteerd werd, waren mottenballen. En men verjoeg hem zonder pardon uit een fijne oude, vochtige jas, waarin hij beschutting had gevonden. Met jaloezie keek hij dan ook naar de kunststof vlinders die de mensen in dit huis met kleine knijpertjes aan hun kerstboom bevestigd hadden. Ondanks dat ze levenloos waren, schitterden ze van feestelijke felle kleuren, en twinkelden ze door de fijne glitters waarmee ze bestoven waren. “Als ik er toch zó uit zou zien,” mompelde Jonathan, “dan joegen de mensen mij niet weg. Dan was ik gewaardeerd”. Hij zuchtte, maar op een mottige manier natuurlijk. De wens was begrijpelijk. Wie wil er nu niet kleurrijk en gewaardeerd zijn? Die nacht wendde hij zich tot een oude spin, van wie men beweerde dat zij fabuleus kon spinnen en weven. Wellicht dat zij iets aan zijn dofheid kon veranderen. Een mooi winterkleed kon weven bijvoorbeeld. Met gekleurde vlekken, en hier en daar een gebogen streep. Hij vroeg toch niet te veel? “Rare mot”, kraste de oude spin, “Wat denk je nu zelf? Je bent een mot, je bent niet gemaakt voor feestelijke gelegenheden, mijn draden staan je niet. En bovendien, je zou het niet kunnen betalen!” Jonathan de mot droop af. Maar hij liet zich niet door één tegenslag uit het veld slaan. Dat is één van de kwaliteiten van motten, moet u weten. Lang geleden had hij vaag iets gehoord over een glimworm, die – mits je hem in een goede bui trof – genegen zou zijn iets van zijn glans te delen. “Jij bent me een mooie”, sputterde de glimworm, “een glimmende nachtvlinder. Ha, dat zou me wat wezen. Weet je wel wat je vraagt? Daar is je mottige lichaam helemaal niet voor ingericht, het zou je niet staan ook. En bovendien, je zou het niet kunnen betalen!” Tussen de dikke druppels door vloog Jonathan weg. Het werd hem inmiddels droef te moede. Hij zag, na enig nadenken, nog één mogelijkheid om zich gezien te maken. Hij had er natuurlijk eerder aan moeten denken. Achter in het bos was een werkster-bij die heel fraaie patronen kon tekenen met honing. Enkele welgeplaatste druppels zouden Jonathans vleugels laten glitteren als een kerstvlinder. De werkster-bij echter zei: “Honing? Voor een mot? Waar heb jij je hersens zitten? Als je het nu waard was. Het zou geen gezicht zijn, vind je zelf ook niet? En bovendien, je zou het niet kunnen betalen!” En toen brak er iets in Jonathan. Hij was een mot en bleef een mot. Niet gezien, niet geliefd. Dof en zwart. Hij zou leven en sterven in de nacht, zonder dat iemand hem zou kennen of missen. Hij verwonderde zich dat er zulke zoute tranen uit facet-ogen konden rollen. Om zichzelf nogmaals te overtuigen van zijn minderwaardigheid vloog hij terug naar het raam waarachter de levenloze vlinders hem zo aantrekkelijk toeschenen. Zijn zoektocht had hem inmiddels de tijd doen vergeten. Door het fluwelen licht van het ochtendschemer leek de motregen wel te glanzen van paarlemoer. Bij het raam trof hij drie jonge dagvlinders. Ze waren alle drie schitterend gekleurd en betwisten elkaar het hoogste woord. “De opscheppers”, dacht Jonathan, terwijl hij zich onzichtbaar en wrokkig in een duister hoekje posteerde. Maar zo dat hij de jonge vlinders kon horen. “Kijk nou toch”, zei de middelste vlinder die naar binnen keek. “Wat een belachelijk idee. Dode vlinders met glitters in die boom. Het is potsierlijk. Eigenlijk net zo potsierlijk als wij zelf zijn.” Ja”, ging de tweede jonge vlinder verder, “Waarom zijn wij zo opvallend gemaakt? We zijn geen gezicht. Iedereen lacht ons zeker uit!” De derde vlinder knikte. “Iedereen vindt ons aandachtstrekkers. Ik haat mezelf.” Jonathan de mot kon zijn oren niet geloven. De eerste vlinder ging verder: “Waren wij maar meer zoals die mot die hier de afgelopen nachten zat. Zonder op te willen vallen, is hij gewoon zichzelf.” Precies wat je zegt”, vulde de derde aan, “díe nachtvlinder zou ik graag beter leren kennen. Er bestaat immers geen dag zonder nacht, geen kleur zonder zwart. Durfden wij maar wat meer zoals hij te zijn!” Jonathan vloog tevoorschijn en sprak schuchter: “Ik ben Jonathan”. En die kerst-ochtend werd hij gezien en gekend. De dagvlinders verzekerden hem dat hij zich helemaal niet hoefde te laten veranderen door welke spin, glimworm of bij dan ook. Hij moest vooral zijn eigen echte zelf blijven. Dat was bovendien veel goedkoper, maar wel onbetaalbaar. Hij voelde zich een heus kerstkind. Al was dat uiteraard wel wat vreemd voor een mot. |
KerstverhalenArchives
December 2023
Categories |