Het was najaar. Er waaide een gure wind door het land. Een onvoorspelbaar draaiende wind. In die dagen kondigde keizer Augustus het besluit af dat er verkiezingen gehouden zouden worden in heel zijn rijk. Deze verkiezingen vonden plaats toen Herodes vorst van Judea was.
Deze Herodes hield er een eigenaardige moraal op na wat betreft belastingtoeslagen aan de armsten onder de bevolking en daarnaast was er gemor over het gevaar van een vloedgolf, een menselijke vloedgolf nog wel, die stellig banen, woningen en bovenal de deugd van eerzame dochters zou wegvagen. De bevolking meende dat alles anders moest, en dat er een nieuwe frisse wind aangewakkerd moest worden. Herodes was al veel te lang aan het pluche blijven kleven was het algemene sentiment, en bovendien was zijn actieve herinnering er de laatste jaren niet op vooruit gegaan. Kortom: zijn politieke houdbaarheid was ver overschreden, ondanks dat hij bij elk debat onnozel bleef lachen. En zo werden stempassen door heel het rijk verstuurd. Iedereen werd opgeroepen zich te melden bij het stembureau in de plaats waar hij geboren was. Ook Jozef ging daarom op reis, van Nazareth in Galilea, waar hij woonde, naar Bethlehem in Judea, waar zijn familie uit afkomstig was. Jozef was een arbeider van middelbare leeftijd, die in de loop der jaren ernstig teleurgesteld was geraakt in de autoriteiten en maar moeilijk de eindjes aan elkaar wist te knopen, toch zeker sinds hij verloofd was met Maria, die bovendien in verwachting was van een kindje. Deze Maria was een jonge opstandige meid vol idealisme, die vocht voor een betere wereld voor haar toekomstige kind. Maria en Jozef hadden in het verleden niet veel over politiek gesproken, het waren toch allemaal maar zakkenvullers daar in Jeruzalem, maar de laatste tijd hadden ze steeds vaker onenigheid, waarbij Jozefs vastgeroeste ideeën, en Maria’s hormoonhuishouding de sfeer niet constructiever maakten. Aangekomen in Bethlehem keek Jozef in het rond en mopperde dat de buurt er niet op vooruit gegaan was sinds zijn jeugd. Ze klopten aan bij meerdere herbergen, maar allemaal zaten ze vol. “Zie je wel”, tierde Jozef, “zie je wel, ze nemen al onze plekken in. Er is geen plaats meer voor iemand die écht hier vandaan komt. Alle herbergen zitten vol. En waar moet dat kind van ons straks wonen?” Maria probeerde haar verloofde te kalmeren: “Maar Jozef, alle mensen hebben toch behoefte aan een warme plek? En bovendien, wij zijn toch zelf ook vanuit een andere streek hierheen gekomen?” “Da’s heel wat anders”, mopperde Jozef voort. Uiteindelijk vonden ze een tochtige B&B in het buitengebied bij een hobbyboer. Daar konden ze overnachten. Nadat Jozef een spandoek met daarop de letters BBB, wat blijkbaar ‘Bethlehemse Boeren Beweging’ betekende, van de staldeur had getrokken en als dekentje in een voederbak had gelegd, werd Maria’s kindje geboren. Het was een guitig jochie, en Maria straalde van weelde en opwinding bij het idee van een heuse babyshower in B&B-stijl, terwijl Jozef zich dus voornamelijk over hun toekomstige weelde zorgen maakte. Maar aan dat laatste kon snel iets gedaan worden. Een koor van engelen was namelijk inmiddels uit de hemel komen vallen om op citertjes te slaan, fluitjes aan te blazen en trommeltjes te roeren. Daarmee kondigden zij luide aan dat de dag der verkiezingen aangebroken was. Een helder licht van een nieuwe ster zou gaan schijnen. Uit de wijde omgeving kwamen herders aangelopen met hun stemvee. Dat blaatte en mekkerde dat horen en zien je verging. De herders riepen namelijk om het hardst en door elkaar tegengestelde boodschappen, waardoor de schapen geheel en al in verwarring geraakten. Sommige wilden hard met de kudde mee naar rechts rennen, andere lieten een duidelijke linkse afwijking zien en vele bleven verlamd in het midden van het veld staan, een beetje centrumrechts, als je goed keek. Er was een herder van wie het gerucht ging dat hij geblondeerd was, én de herderin van de Bethlehemse Boeren Beweging met frisse krulletjes. Zij beiden trokken van nogal wat schapen de aandacht. Daarnaast was er een herder met een nogal onopvallende coiffure en een gekwelde blik die maar niet leek te kunnen beslissen welke functie elders hij nu eigenlijk ambieerde, en dan huppelde er nog een herderinnetje met een soort andrelonhaar dat heel hard riep dat ze niet mee wilde rennen, maar het toch deed. De chaos dreigde onbeheersbare vormen aan te nemen, totdat er drie inspecteurs uit het Oosten kwamen, om alles minutieus te controleren, want zo deden ze dat nu eenmaal. Of Jozef misschien als timmerman geen neveninkomsten had; of Maria geen commercieel belang had bij de organisatie van de babyshower, en of die wel drie maanden tevoren schriftelijk was aangemeld; of de kleine niet te ver overtijd geboren was om in aanmerking te komen voor de kerstbonus; en vooral of één hunner achternamen geen aanleiding gaf te vermoeden dat ze hierheen waren gekomen om de boel te flessen; en om meteen dan maar te controleren of het leeftijdsverschil tussen Maria en Jozef wellicht een verdenking van mensenhandel rechtvaardigde, temeer daar men vermoedde dat zij nog maagd was. Uiteindelijk raakten de inspecteurs zelf dermate verstrikt in hun papieren wereld, dat de zaak pas op zijn vroegst over vier jaar behandeld kon worden. Jozef werd radelozer en radelozer. “Het lijkt potdomme wel alsof we hier in het jaar nul leven!” schreeuwde hij, terwijl Maria wanhopige pogingen ondernam om de babyshower alsnog tot een succes te maken. Uiteindelijk waren het niet de herders, maar de schapen die het feest redden. Zij besloten niet langer hun oor te neigen naar de herders, maar naar de feestmuziek die het dweilorkest van de engelen in de geboortestal had aangericht. Maria ging rond met hippe oriëntaalse veganhapjes, en Jozef stookte de traditionele barbecue op. Dat bleek prima samen te gaan. Geurige thee en lauw bier vonden beide gretig aftrek. Aan het einde van de dag bekommerde geen mens zich meer om de verkiezingen, maar de mensen bekommerden zich des te meer om elkaar. En de inspecteurs uit het Oosten verbaasden zich over de eenvoud van deze oplossing van onderaf. Daar moesten ze eens een gedegen protocol voor schrijven. Morgen. Voorzichtig waagden ze zich eerst aan een gedoogglaasje in een duister hoekje van de stal. En zo werd het de meest ontspannen kerst sinds jaren. En dat zegt wat. Het was zwaar weer in Zorgland. Striemende tegenwind had de mensen moe gemaakt. De laatste seizoenen waren een uitputtingsslag geweest. Een donkere tijd snakte naar verlichting, en wie zich staande konden houden, maakten zich op voor de volgende bui. De gevoelstemperatuur daalde gestaag. Te midden van al die onrust ploeterden Jozef en Maria, twee argeloze zorgvragers. Want dat waren ze. Jozef begon op leeftijd te geraken met de kwalen die daarbij horen en wilde een uitgebreidere aanvullende verzekering afsluiten. Maar kwam hij wel door de medische acceptatieprocedure? Zijn vriendin Maria was een stuk jonger en in verwachting van haar eerste kind, dat zeker te vroeg geboren ging worden. Ze moest al twee maanden het bed houden, maar nu had ze echt meer zorg nodig. Jozef kon het alleen niet meer opbrengen. Zoals velen hadden ook zij een brief ontvangen van hun zorgverzekering, waarin stond dat ze zich moesten schikken in de voorwaarden, en dat ze daar heel blij mee dienden te zijn. Er stond zeer minutieus in omschreven waar ze recht op hadden en in welke zorgcentra ze wel en vooral ook niet terecht konden. Veel keus hadden ze niet. En dus gingen ze op reis, helemaal naar de andere kant van het land. Want zo bleef het allemaal betaalbaar. Onderweg kwamen ze privéklinieken en particuliere verpleegvilla’s tegen. Maar ze zagen meteen wel dat hun verfomfaaide ezeltje geen gezicht zou zijn op de parkeerplaats van dergelijke herbergen. En waar ze bedremmeld met hun zorgpasje in de hand aanbelden, werden ze vriendelijk maar beslist geweigerd. ‘U begrijpt natuurlijk zelf ook wel dat we daar niet aan kunnen beginnen’, werd hen te verstaan gegeven, ‘want dan loopt het systeem vast.’ En Maria en Jozef knikten begrijpend. Ten langen leste, na bemiddeling van een zorgmakelaar, konden Jozef en Maria terecht in zorgboerderij ‘De Stal’, een sober bouwsel met veel authentieke elementen en natuurlijke klimaatbeheersing. Een os en een ezel maakten het concept van een stal compleet. Inmiddels was het nacht geworden, kerstnacht nog wel. Terwijl Jozef bedenkelijk om zich heen keek, beviel Maria, die zich comfortabel genesteld had op een zak hooi, of, zoals de hoogglansbrochure het had uitgedrukt “Tijdens de feestdagen in een ongerepte landelijke omgeving idyllisch genieten van het ouderschap”. De kleine knaap zette het direct op een janken. De ezel balkte: "Nou zie je hoe die zakkenvullers uit Jeruzalem de gewone mensen laten verrekken!" De os schudde zijn hoofd en zuchtte diep. Dat alles trok de aandacht van enkele herders uit de buurt. Vanwege het nachtelijk uur en hun kleine aantal, meende Jozef dat het de nachtdienst was. Maar één van de herders zei: ‘Weinig kans. De laatste zusters hebben na de pandemie ander werk gezocht. Ze waren zelfsturend, en dus stuurden ze zichzelf weg. En nu proberen wij een beetje de gaten te vullen als noodoplossing’. ‘Ooo’, zei Maria vanaf haar hooibaal, ‘jullie zijn zzp’ers?’ De herder vervolgde: ‘Maar het valt om de drommel niet mee hoor, om de roosters gevuld te krijgen, medicatie uit te zetten, de bestellingen te doen. We zijn hartstikke onderbezet… en dan willen ze ook nog dat we vers koken…’ ‘En vergeet de verplichte scholingen niet’, vulde een tweede herder aan, ‘en alle rapportages… Hebben jullie eigenlijk wel enig idee hoeveel tijd we per dag kwijt zijn aan het volschrijven van papyrusrollen?’ Nee, dat hadden Jozef en Maria niet, en de kleine al helemaal niet. ‘Hebben jullie dan helemaal geen ondersteuning? Als herders van zorgbehoeftige schapen?’ vroeg Jozef voorzichtig? ‘Nou’, legde een derde herder uit, ‘Dat dan weer wel. Er zijn teamondersteuners, teamcoaches, hr-coaches, netwerk-herders, van alles. En die doen allemaal hun best, echt. Maar als er een schaap geschoren moet worden, om het zo maar eens te zeggen, meneer, dan zal ík dat toch zelf moeten doen. Zo simpel is het ook.’ Jozef knikte wederom bedremmeld en twee schapen blaatten instemmend. De ezel balkte verontwaardigd: "Allemaal de schuld van die zakkenvullers in Jeruzalem!" waarop de os opnieuw zijn hoofd schudde en siste dat de ezel eerst zijn hersens moest gebruiken voordat hij zijn bek open trok. Op dat moment parkeerden er drie luxe kamelen met veel bombarie bij de zorgboerderij. Een even grote hoeveelheid heren in glanzende maatpakken daalde neder van hun rijdier en gespten kalfslederen koffertjes los van hun zadel. Met ferme tred liepen ze op het verbijsterde groepje herders af. ‘Wij zijn wijzen, wij komen van ver. Wij zijn extern ingehuurd als adviseur, ‘sprak de eerste wijze. De tweede wijze vulde hem zelfverzekerd aan: ‘Wij gaan die hut van jullie eens goed doorlichten, en daar een lekkere dikke boekrol over volschrijven’. En de derde: ‘En onze slimme adviezen gaan jullie implementeren, meteen nadat wij weer vertrokken zijn. Ja, dat maakt wel even indruk, hè!’ De herders, maar inmiddels ook de zorgbehoeftige heilige familie, stonden inderdaad met open mond als aan de grond genageld. Om de ongemakkelijke situatie te doorbreken, openden de wijzen prompt hun kalfslederen koffertjes en haalden er drie geschenken uit tevoorschijn: een sigaar uit eigen doos, een kortingsbon voor een congres over verandermentaliteit, en een konijn. Niet voor het kerstdiner, maar om uit een hoge hoed te toveren als de andere twee geschenken geen effect zouden hebben. De hoge hoed werd overigens niet meegeleverd, je moest medewerkers immers zelf verantwoordelijk maken voor hun proces. De ezel balkte voor de derde maal: "Allemaal de schuld van die zakke...." Verder kwam hij niet, daar de os hem een linkse directe van oudtestamentische allure had verkocht. Door de ontstane consternatie had men nauwelijks in de gaten dat er inmiddels engelen verschenen waren. Zij zongen hemelse liederen als ‘En van je hela hola, houd er de moed maar in’, en ‘We zullen doorgaan’, want dat is wat engelen doen. Naast harp spelen en kinderen helpen met oversteken uiteraard. Jozef en Maria richtten hun blik omhoog en dachten na over wat de toekomst brengen zou. De herders met al hun ondersteuning probeerden van ‘De Stal’ een mooi toekomstbestendig kleinschalig initiatief te maken, en de wijzen bleven druk in de weer met zichzelf en raakten steeds verder verstrikt in hersenspinsels. En het kleine knaapje? Dat groeide op en werd Minister voor Langdurige Zorg. Hahaha, nee hoor, natuurlijk niet. Hij werd een icoon van menslievende zorg en compassie voor miljoenen mensen door de eeuwen heen. In die dagen vaardigde keizer Augustus een bevel uit, dat iedereen in zijn rijk zich moest laten inenten. Er waarde namelijk een gevaarlijk virus door heel het rijk, waardoor mensen uit allerlei streken nogal ziek werden en geen lucht meer kregen. Het hospitaal in elke grote stad puilde inmiddels uit van onfortuinlijke inwoners, en – erger nog – het toiletpapier was zelfs tot in Jeruzalem niet meer te krijgen. Dit vond plaats toen Mark Rutte landvoogd van de Lage Landen was. Ook Jozef kreeg een oproep om zich te laten inenten, samen met zijn verloofde Maria, die in verwachting was. Maria was een frisse jonge meid, dus die liep niet zoveel gevaar volgens de schriftgeleerden, maar ze droeg natuurlijk wel een kindje. Dus oppassen bleef geboden. En Jozef zelf, tja, Jozef was al wat op leeftijd, dus hij viel in een risicogroep. Omdat een heel rijk laten inenten natuurlijk een gigantische operatie inhield, waren er op centrale plaatsen test- en vaccinatiestraten ingericht. En om het overzichtelijk te houden voor de ambtenaren moest iedereen zich laten inenten in de regio waar hij vandaan kwam. En daarom trokken Jozef en Maria van Nazareth in Galilea, naar Bethlehem in Judea. Ze hadden extra mondkapjes ingepakt. Medische en niet-medische, want ze vonden het toch wel een beetje verwarrend wanneer je nou welke moest opzetten. Het was nog een hele tocht en ze probeerden zo goed mogelijk afstand te houden van de andere reizigers. Er werd wel wat geklaagd, zo van: ‘We mogen al maanden de straat niet op, en nu moeten we wel opeens allemaal gaan reizen voor een vaccin waarvan we niet weten of het wel werkt’. Er was zelfs een farizeeër die meende te weten dat er helemaal geen virus bestond, maar dat het een samenzwering was van de Romeinse overheid om het volk eronder te houden. Jozef had Maria op een ezeltje gezet, vanwege haar zwangere toestand natuurlijk, maar gaandeweg de tocht wisselden ze om en hees Maria Jozef op de ezel, nadat ze gemerkt had dat Jozef wat kortademig begon te worden. Toen ze Bethlehem naderden, brak het ogenblik aan dat Maria moeder zou worden. Gespannen klopte Jozef aan bij de herberg, maar die was gesloten vanwege de lockdown. Hij vroeg zich af waar ze in hemelsnaam terecht gekomen waren. De hele horeca in Bethlehem bleek hermetisch op slot te zitten. Vertwijfeld zochten ze naar een plaats om te schuilen, en uiteindelijk vonden ze net buiten de stad een stalletje, waar een os en een ezel woonden. En daar werd het kindje geboren. Maria bloosde van weelde en legde het kindje in de voerbak. De os en ezel keken elkaar bedenkelijk aan en telden de mensen die plots bij hen in de stal op bezoek waren: twee volwassenen en één kind onder de 13. Dat mocht dus net. Het kindje schreeuwde dat het een lieve lust was. Want dat doen kindjes. En dat trok natuurlijk de aandacht van de mensen in de buurt. Om haar kindje stil te krijgen begon ze met het wiegje te schommelen en een liedje voor hem te zingen. Maar dat kwam haar op een strenge reprimande te staan van de veldwachter, die wist te vertellen dat er vanwege het virus niet gezongen mocht worden. Geen noot. Maar in die dagen had God voor alles nog een eenvoudige oplossing. En dus kwamen er plots engelen uit de hemel die het gezang overnamen, want engelen produceren immers geen aerosolen, dat wist iedereen, maar wel engelengezang. Het woord zegt het al. De herders in de buurt kwamen op een drafje aangerend, om te kijken wat die herrie wel te betekenen had. ‘Ho ho, wel anderhalve meter afstand houden en mondkapjes op, hè’, zei Jozef, want hij was bezorgd dat de kleine Jezus, want zo hadden ze het knaapje genoemd, iets naars en definitiefs zou oplopen. De groep werd al snel veel te groot en het hele feestje dreigde ernstig uit de hand te lopen. Niemand hield zich meer aan de regels. Vuurpijlen werden ontstoken, er werd carbidgeschoten, men zette voorzichtig een kleine polonaise in en hier en daar hadden enkele herders zelfs het lef elkaar een hand te geven. Een hand! Stel je voor. Uiteindelijk werd het hele stelletje door een cohort Romeinse soldaten opgepakt en afgevoerd naar het Malieveld. Daar hadden ze toch hun trekkers nog staan. Behalve de herders die op de luidruchtige manifestatie van de engelen waren afgekomen, naderden er drie wijzen uit verre landen. Ze heetten Pfizer, Moderna en Astra-Zeneca. Zij hadden duidelijk een ster kunnen zien aan de hemel omdat er veel minder vliegverkeer was geweest dan normaal. Daardoor waren ze overigens wel ernstig vertraagd, want een kameel gaat nog niet half zo snel als een Boeing 747, zoals reeds in de oude geschriften te lezen stond. Ook deze wijzen kwamen kijken naar de gezondheid van het kindje. En ze hadden geluk. Want omdat het door de geboorte van dat wonderlijke kind plotseling zomaar Kerstmis geworden was, mochten er drie mensen op bezoek komen in plaats van twee. Want zeg nou zelf, twee wijzen, dat is toch geen gezicht. En de wijzen hadden geschenken bij zich voor het kind en zijn ouders. Het waren een vaccin, een vaccinatiebewijs en een voucher voor de herberg, als die weer open zou zijn. Het was de wonderlijkste kerst die de wijzen ooit hadden meegemaakt, maar Maria en Jozef hadden zich er kranig doorheen geslagen, en ze hadden er zelfs het mooiste geschenk ooit aan overgehouden, namelijk een kindje. En wat die andere geschenken betreft? Maria besloot zich niet te laten vaccineren, Jozef stond vooraan in de rij, en de kleine Jezus, die werd zelf een vaccin. Een vaccin tegen onverschilligheid, ongelijkheid en zelfzucht. Het was kerstavond. Buiten waaiden argeloze burgers van hun geloof af, en het hagelde als een oordeel. Het was in jaren niet zo beroerd geweest, had de weerman op de televisie gewaarschuwd. En helaas had hij het uitgerekend deze keer wél bij het rechte eind. In veel huizen heerste vrede en vrolijkheid, en lachten plastic engeltjes, dennentakken en lichtjes de bewoners toe. Maar niet op de kamer van Merel. En waarom niet? Omdat Merel tranen met tuiten huilde en inmiddels van ellende het behang van de muren had gescheurd. Nou doen mensen dat doorgaans niet voor de lol, en dat gold in dit geval ook voor Merel. Haar beste vriendin, of althans de domme gans die daarvoor door moest gaan, had het namelijk in haar verwarde hersens gehaald om uitgerekend op deze avond de vriendschap te verbreken. En waarom? Tja, zal je denken, er zullen wel jongens met puisten in het spel zijn. Maar nee hoor, niets daarvan. Tjitske, de gans in kwestie, had haar oor laten hangen naar jaloerse meiden in de klas. Die maakten Merels eigenzinnige stijl belachelijk, omdat ze anders was. Tjitske wilde bij die meiden in een goed blaadje komen. En dus had ook zij haar vriendin Merel uitgescholden voor freak, griezel en zieke geest. O ja, en ook nog voor dromer, maar bij nader inzien wist ze eigenlijk niet of dat wel een belediging was. En nu stond de moeder van Merel bij haar dochter en probeerde haar te kalmeren met een cadeautje. Een cadeautje waar een verhaal bij hoorde. Haar moeder vertelde: ‘Je weet dat het kerstnacht is, en dat in deze nacht een goddelijk Kind geboren werd.’ ‘Hè mam, alsjeblieft’, zei Merel, ‘Mijn beste vriendin heeft me verraden, en jij gaat lopen zeuren over dat oude kerstverhaal. Doe me een lol zeg. Ga papa vervelen ofzo, maar laat mij met rust…’ Ze trok een gezicht alsof ze tuinbonen moest eten. Tuinbonen met beschimmelde rattenkeutels welteverstaan. Merels moeder ging onverstoorbaar door en legde een klein ingepakt doosje op Merels bed. ‘Luister nou maar even’, zei ze, ‘het duurt niet lang’. Merel zuchtte. En moeder vertelde. ‘Toen het Kind geboren was, kwamen er drie koningen, en die hadden geschenken bij zich. Dat weten we allemaal. Maar wat niemand weet, is dat Maria en Jozef voor iedereen die op kraamvisite kwam, óók een cadeautje hadden. Een klein doosje met een goddelijk geschenk. Een geschenk aan iedereen die anders is dan anderen, die niet begrepen wordt en uitgelachen of gepest. Precies zoals dat Kind van Jozef en Maria. Want dat was ook een eigenzinnige dromer, zeg maar een paradijsvogel, die heel anders naar de wereld keek.’ ‘Ja, dat is wel waar’, zuchtte Merel. ‘Nou, die doosjes met dat goddelijke geschenk, die zijn door de drie koningen en de herders doorgegeven. Telkens weer doorgegeven aan een eigenzinnig iemand die het op dat moment het meest nodig had. En dan voelden ze die wonderlijke kracht om weer verder te gaan en zichzelf te blijven. Tegen de mening van alle andere mensen in. Alle eeuwen door. Zo kwam zo’n doosje bijvoorbeeld terecht bij eigenzinnige doorzetters als sint Franciscus en Clara, bij Newton en Albert Einstein, bij Martin Luther King en Ghandi, bij Van Gogh en Florence Nightingale. En zij gaven dat doosje telkens ook weer door. Dat doosje van kracht en wijsheid. Tot in deze tijd.’ Ze zweeg even en wees met haar ogen naar het kleine ingepakte doosje dat ze op Merels bed had gelegd. ‘En nu is het voor jou. Maak het maar open en ontdek het grootste geheim van de menselijke geschiedenis’. Merel keek haar moeder aan alsof ze niet helemaal lekker was tussen haar oren, maar nam toch het doosje en pakte het uit. Het bleek een heel simpel luciferdoosje te zijn. ‘Wat is dit mam?’ Zei Merel zacht, ‘waar slaat dit op?’ Maak het nou maar open, gebaarde haar moeder. Merel schoof het doosje open en las zachtjes de tekst voor die opgevouwen in het doosje zat: ‘Je bent precies goed zoals je bent. Je bent een kostbaar cadeau aan de wereld omdat je iets nieuws brengt. Je bent uniek en onvervangbaar. Geef nooit op. De wereld heeft tijd nodig om daaraan te wennen. Je bent een mens om van te houden’. Merel slikte even, en precies op dat moment sloeg de torenklok twaalf uur – typisch hè – en riep haar vader van beneden: ‘Wie lust er worstenbrood? Anders eet ik het allemaal zelf op, hoor!’ Terwijl Merels moeder haar dochter over haar hoofd aaide, zag ze dat de wind inmiddels was gaan liggen. Zachtjes dwarrelden er witte sneeuwvlokjes langs de ruiten. ‘Zalig kerstfeest, mam’, fluisterde Merel, en ze rende de trap af, want worstenbrood was immers ook goddelijk. Midden in de winternacht, ging de hemel open. De natte sneeuw plensde met bakken uit de hemel. Het was koud, nat en vies. Auto’s die tot laat in de file hadden gestaan, reden door halfbevroren plassen, waardoor het modderige ijswater opspatte tegen de winterjassen van mensen die haast hadden om thuis te komen. “Hé, eikel, kun je niet uitkijken”, hoorde je roepen. Het was niet wat je noemt: een heerlijk avondje. Tegen het raam van één van de huizen aan de rand van de stad zat Jonathan. Wat was er binnen veel moois te zien. Hij keek zijn ogen uit. Zijn facet-ogen welteverstaan. Jonathan was namelijk een mot. Ja, een nachtvlinder. De feestdagen waren voor hem helemaal geen fijne tijd. De enige ballen waarop hij met de kerstdagen getrakteerd werd, waren mottenballen. En men verjoeg hem zonder pardon uit een fijne oude, vochtige jas, waarin hij beschutting had gevonden. Met jaloezie keek hij dan ook naar de kunststof vlinders die de mensen in dit huis met kleine knijpertjes aan hun kerstboom bevestigd hadden. Ondanks dat ze levenloos waren, schitterden ze van feestelijke felle kleuren, en twinkelden ze door de fijne glitters waarmee ze bestoven waren. “Als ik er toch zó uit zou zien,” mompelde Jonathan, “dan joegen de mensen mij niet weg. Dan was ik gewaardeerd”. Hij zuchtte, maar op een mottige manier natuurlijk. De wens was begrijpelijk. Wie wil er nu niet kleurrijk en gewaardeerd zijn? Die nacht wendde hij zich tot een oude spin, van wie men beweerde dat zij fabuleus kon spinnen en weven. Wellicht dat zij iets aan zijn dofheid kon veranderen. Een mooi winterkleed kon weven bijvoorbeeld. Met gekleurde vlekken, en hier en daar een gebogen streep. Hij vroeg toch niet te veel? “Rare mot”, kraste de oude spin, “Wat denk je nu zelf? Je bent een mot, je bent niet gemaakt voor feestelijke gelegenheden, mijn draden staan je niet. En bovendien, je zou het niet kunnen betalen!” Jonathan de mot droop af. Maar hij liet zich niet door één tegenslag uit het veld slaan. Dat is één van de kwaliteiten van motten, moet u weten. Lang geleden had hij vaag iets gehoord over een glimworm, die – mits je hem in een goede bui trof – genegen zou zijn iets van zijn glans te delen. “Jij bent me een mooie”, sputterde de glimworm, “een glimmende nachtvlinder. Ha, dat zou me wat wezen. Weet je wel wat je vraagt? Daar is je mottige lichaam helemaal niet voor ingericht, het zou je niet staan ook. En bovendien, je zou het niet kunnen betalen!” Tussen de dikke druppels door vloog Jonathan weg. Het werd hem inmiddels droef te moede. Hij zag, na enig nadenken, nog één mogelijkheid om zich gezien te maken. Hij had er natuurlijk eerder aan moeten denken. Achter in het bos was een werkster-bij die heel fraaie patronen kon tekenen met honing. Enkele welgeplaatste druppels zouden Jonathans vleugels laten glitteren als een kerstvlinder. De werkster-bij echter zei: “Honing? Voor een mot? Waar heb jij je hersens zitten? Als je het nu waard was. Het zou geen gezicht zijn, vind je zelf ook niet? En bovendien, je zou het niet kunnen betalen!” En toen brak er iets in Jonathan. Hij was een mot en bleef een mot. Niet gezien, niet geliefd. Dof en zwart. Hij zou leven en sterven in de nacht, zonder dat iemand hem zou kennen of missen. Hij verwonderde zich dat er zulke zoute tranen uit facet-ogen konden rollen. Om zichzelf nogmaals te overtuigen van zijn minderwaardigheid vloog hij terug naar het raam waarachter de levenloze vlinders hem zo aantrekkelijk toeschenen. Zijn zoektocht had hem inmiddels de tijd doen vergeten. Door het fluwelen licht van het ochtendschemer leek de motregen wel te glanzen van paarlemoer. Bij het raam trof hij drie jonge dagvlinders. Ze waren alle drie schitterend gekleurd en betwisten elkaar het hoogste woord. “De opscheppers”, dacht Jonathan, terwijl hij zich onzichtbaar en wrokkig in een duister hoekje posteerde. Maar zo dat hij de jonge vlinders kon horen. “Kijk nou toch”, zei de middelste vlinder die naar binnen keek. “Wat een belachelijk idee. Dode vlinders met glitters in die boom. Het is potsierlijk. Eigenlijk net zo potsierlijk als wij zelf zijn.” Ja”, ging de tweede jonge vlinder verder, “Waarom zijn wij zo opvallend gemaakt? We zijn geen gezicht. Iedereen lacht ons zeker uit!” De derde vlinder knikte. “Iedereen vindt ons aandachtstrekkers. Ik haat mezelf.” Jonathan de mot kon zijn oren niet geloven. De eerste vlinder ging verder: “Waren wij maar meer zoals die mot die hier de afgelopen nachten zat. Zonder op te willen vallen, is hij gewoon zichzelf.” Precies wat je zegt”, vulde de derde aan, “díe nachtvlinder zou ik graag beter leren kennen. Er bestaat immers geen dag zonder nacht, geen kleur zonder zwart. Durfden wij maar wat meer zoals hij te zijn!” Jonathan vloog tevoorschijn en sprak schuchter: “Ik ben Jonathan”. En die kerst-ochtend werd hij gezien en gekend. De dagvlinders verzekerden hem dat hij zich helemaal niet hoefde te laten veranderen door welke spin, glimworm of bij dan ook. Hij moest vooral zijn eigen echte zelf blijven. Dat was bovendien veel goedkoper, maar wel onbetaalbaar. Hij voelde zich een heus kerstkind. Al was dat uiteraard wel wat vreemd voor een mot. De dagen waren grauw geworden en de nachten koud. In de ochtendnevel lag er witbevroren dauw op de velden. Julius keek omhoog in de hoop op een zonnestraal, schudde zijn hoofd en sjokte verder met zijn logge lijf. In geen velden of wegen was iemand te zien. Hier was hij heer en meester. Dit was zíjn land waarop hij zíjn dagelijkse wandeling maakte. Nadat hij was aangekomen bij de stal nam hij tevreden een flinke hap van het verse hooi. Daarna dronk hij een teug water en loeide. Verder was het stil. IJzig stil. Of toch niet? In de verte meende hij gezang te horen. Lichtzinnig gezang. Julius verhief zijn kop, draaide zijn oren en luisterde argwanend. Ja hoor, achter de horizon hoorde hij onbekende klanken. En het kwam steeds dichterbij. “Wat moet dat?” mompelde hij en ging verdedigend vóór de ingang van de stal staan. Zíjn stal. Tussen de kale iepen kwam een wezentje tevoorschijn. Het huppelde en zong en schaterde. Totdat het wezentje Julius in de smiezen kreeg. Hij verstijfde. Waarom wist hij eigenlijk niet, maar dat was wat zijn soort nu eenmaal deed. “Wie ben je en wat moet je op mijn land?” Baste Julius het wezentje toe. “O, is dit jouw land? Nou, daar heb ik niks van gemerkt. Ik huppel gewoon wat rond.” zei het wezentje. Hij leek wel een soort paard, maar dan kleiner, met veel te grote oren en een flink hoofd. “Er staan borden,” verduidelijkte Julius. Hij zuchtte, nog zonder zich op te winden. Het wezen tetterde onbekommerd door. “O, borden. Ja, ik kan niet lezen. En land is toch land, dacht ik zo… Dat is toch van niemand. Of van iedereen?” “Wis en waarachtig niet.” Julius werd een beetje bleek rond zijn hoorns. “Onze familie is al zo lang wij weten op dit land. Onze naam is er zelfs van afgeleid.” Hij nam een stevige hap lucht: “Julius S. van Stal tot Weidestijn. Eerst waren we gewoon van stal, maar toen kwam de weide erbij. En dat ‘Stijn’ heeft mijn grootvader eraan vast geplakt omdat hij volgens de boer heel belangrijk was. Een herenboer natuurlijk. We hebben zelfs een stámboom!” Hij knikte voldaan naar het verblufte foppaardje. “En wij hebben een bóómstam,” antwoordde het foppaardje. “Daaraan schuren we onze vacht, met de hele familie.” Zijn ogen twinkelden. “Vooral op warme dagen. Ik heet gewoon Jasper, maar mijn moeder noemt me een ezel. Omdat ik zo koppig ben. Dat schijnt in de familie te zitten. Wij wonen gelukkig niet op één land. Dat is zo’n gevangenis. wij trekken rond. Dus hebben we ook geen achternaam.” “Jasper Zonderland dus. Een ezel… tja… Dit is land voor ossen… Ik weet het niet hoor… je maakt zo’n herrie en zo’n drukte…” En hij mompelde er zachtjes achteraan: “En wat betekent dat voor de waarde van onze grond?” Julius huiverde zachtjes bij de gedachte aan de aanstaande teloorgang van zijn erfdeel. Het bleef even stil. “De S staat trouwens voor ‘Stierenjong’”. Jasper de ezel Zonderland keek hem onnozel aan. “De S van Julius S. van Stal tot Weidestijn. mijn vader was een stier. Vandaar.” Jasper verblikte noch verbloosde. En zo stonden de os en de ezel besluiteloos tegenover elkaar. De rest van de dag meden de os en de ezel elkaar maar een beetje. Jasper huppelde onbekommerd over de velden van Julius, en Julius brak zich het hoofd over de grenzenloosheid van Jasper. Uiteindelijk zette de avond in. Duisternis viel over het land van stal tot weide. “Ik zou onderhand wel wat lusten,” zei Jasper, “van al dat rondspringen op jóuw land”. Julius keek langzaam op van de voederbak. “Ik… euh… heb wel wat hooi… maar ik weet niet of jullie soort…” “Ooooo…,” riep het ezeltje verrukt, “hooi is mijn allerliefste lievelingseten!” Hij kwam de stal ingedraafd. “Zó lekker, dank je wel, Juul van Os van Stier en Stijn of zoiets!” Julius knikte vertederd, hij kon het niet helpen. De vreemde ezel had hetzelfde lievelingseten als hij. Wie had dat kunnen denken. En als hij heel eerlijk was, zag hij wel iets van zichzelf terug in Jasper. Toen hij nog een jong osje was, had hij ook wel eens gedroomd van de wereld buiten hun eigen weide. En van onvermoede stallen, ver voorbij de borden. “Kom maar wat dichterbij, hoor.” Julius wenkte hem met een korte hoofdknik. “En vertel eens wat over de verste buitenweide.” Samen staken ze hun koppen in de voederbak en vertelden elkaar over hun dromen van nu en vroeger. En ze leken meer op elkaar dan hun vachten deden vermoeden. Het bleef overigens een uitermate vreemde dag. In het holst van de nacht kwam er onverwacht nog een mensenkind ter wereld in hun stal. Daar maakte Julius maar geen punt van, want dat was vast een nog veel ingewikkelder verhaal. Op de afdeling woonde sinds een paar maanden een nieuwe meneer. Meneer Draadjes. Hij was er komen wonen toen de zomer op zijn warmst was. Meneer Draadjes was ook zelf een warm mens. Hij fleurde de hele afdeling op met zijn nieuwe en opgewekte aanwezigheid. Iedereen die een beetje somber was, werd weer wat vrolijker, en de mensen die iets te lijden hadden, vergaten voor even hun pijn, wanneer meneer Draadjes verhalen vertelde. Daar was hij namelijk een kei in en zijn medebewoners hingen dan ook aan zijn lippen. Het was al snel duidelijk dat meneer Draadjes heel wat meegemaakt had. En al die ervaring had hij weten om te zetten in levenswijsheid. Zijn motto was: “Wij zijn nu eenmaal mensen van vlees en bloed”. En daarmee bedoelde hij, zoals hij het zelf op een middag bij de koffie uiteenzette: “Wij zijn geen heiligenbeelden van gips, maar gewone mensen van vlees en bloed. We hebben onze talenten en onze eigenaardigheden, en we proberen het in het leven zo goed mogelijk te doen. En meer is er niet. Voila!” Na die uitleg sloeg hij voorzichtig met zijn knokige vuist op de tafel, waarna de overige aanwezigen hun kopje neerzetten en meneer Draadjes vol bewondering aankeken. Hadden zij maar zo’n opgewekte visie op het leven. De weken gingen voorbij en elke dag was er wel een moment waarop meneer Draadjes zijn motto kon ronddelen. Ging het over een verwonding die iemand opgelopen had, dan zei meneer Draadjes: “We zijn nu eenmaal mensen van vlees en bloed”. Was er iemand gevallen, dan antwoordde hij: ”Wij zijn nu eenmaal mensen van vlees en bloed”, en als er een medebewoner overleed, inderdaad: “We zijn nu eenmaal mensen van vlees en bloed.” Meneer Draadjes leek alles met dat motto blijmoedig van zich af te laten glijden. Inmiddels kwam de winter opzetten. Het werd kouder en kouder. De dagen werden korter en donkerder. Het viel zijn medebewoners op dat meneer Draadjes steeds stiller en stiller werd. Zijn gezondheid ging ook wat achteruit. Hij hoestte steeds vaker, en krabde steeds maar aan zijn linkerbeen. Op een dag bij de koffie, toen de zusters de kerstversiering aan het ophangen waren, vatte één van de bewoners de moed op om de vraag dan maar aan meneer Draadjes te stellen. Het was de mevrouw van kamer 24 met een medelijdende blik in haar ogen. Ze vroeg: "Meneer Draadjes, wat is er toch allemaal met u aan de hand?” En meneer Draadjes, die meer gewend was geweest te praten dan te luisteren, keek haar verbaasd aan en zuchtte een keer diep. Toen zuchtte hij nog eens en zei, langzamer en treuriger dan voorheen: “Tja, we zijn nu eenmaal mensen van vlees en bloed”. En het was meteen voor iedereen duidelijk wat hij bedoelde. Zijn eigen vlees en bloed lieten hem in de steek en nu bleef er niets anders meer voor hem over. “Want meer is er niet. Voila!”, klonk zijn eigen motto nog in ieders oren. De mevrouw van kamer 24 met de medelijdende ogen legde haar kerstkransje op de tafel, pakte de ingezakte meneer Draadjes stevig beet en zei: “Wat bent u toch een malle man. U hebt ons zo opgevrolijkt, en nu laat u zich zó uit het veld slaan door een jeukend been en een kriebelhoest? Wat is me dat nou? U lijkt wel een slager, met al dat gepraat over vlees en bloed. Alsof dat alles is. Want als u met spreekwoorden kunt gooien, dan lust ik er nog wel één. Want we zijn niet alleen mensen ‘van vlees en bloed’, maar we zijn vooral mensen ‘met hart en ziel’! Dat u dát maar eens onthoudt! En we léven met hart en ziel, wat er met ons lichaam ook gebeurt. Daar moeten we het van hebben! En nu rechtop zitten, verduveld!” Op datzelfde moment klingelde een kerstklokje, dat zuster Jannie aan het plafond probeerde te bevestigen. De mevrouw van kamer 24 was zelf een beetje geschrokken van haar eigen felheid. Ze zag hoe de mensen om haar heen ontroerd het schouwspel gadesloegen. Meneer Draadjes kwam langzaam overeind en knikte voorzichtig. “U hebt gelijk,” lispelde hij, “Ik bén een malle man. Wat maak ik me toch druk om mijn lichamelijke ongemakken, als mijn hart elke dag gevuld wordt met zoveel lievigheid van jullie allemaal. Kom hier!” Meneer Draadjes gaf pardoes de mevrouw van kamer 24 een dikke pakkerd tot ze er beiden van bloosden. “Een hartverwarmend kerstfeest voor jullie allemaal!” En zuster Jannie fluisterde vanaf het plafond: “Zo is het”. Meneer Draadjes hervond zijn oude blijmoedigheid, ook al liet zijn lichaam het afweten. En hij leefde misschien niet lang, maar wel gelukkig. In het dorp was een vreemd heerschap komen wonen. Een hele zomer en herfst lang hoorden de verbaasde dorpsbewoners door de kieren van het oude, gesloten winkeltje dat hij betrokken had aan het dorpsplein geklop, gezaag en gefluit. Maar er was niets te zien. De luiken en deuren bleven potdicht. Mensen werden argwanend en wezen naar het winkeltje als ze fluisterend voorbij liepen. Toen de eerste sneeuwvlokjes neerdwarrelden op het plein, zwaaide plots de deur van het winkeltje open. Een klein mannetje met een vlassig baardje zette vrolijk fluitend een vuurkorf buiten neer. Daarna ging hij op zijn tenen staan en timmerde een bord aan de gevel: Kerst-engelen te koop. Het dorp haalde opgelucht adem. Men was juist zo dol op kerstversieringen, want een goede sfeer was belangrijk, vond men. Groot en klein verdrong zich voor de ruitjes van de etalage en in het winkeltje zelf. Het houtsnijdertje was werkelijk een kunstenaar. De engelen waren prachtig. Echt handwerk. In de wijde omtrek had men nog nooit zo iets schitterends gezien. En het stond zo mooi in huis. Binnen de kortste keren was de voorraad uitverkocht. Het mannetje streek tevreden over zijn baardje en warmde zich aan de haard. De dag na kerstmis echter werd er driftig op de winkeldeur gebonsd. Het houtsnijdertje opende de deur voor een booskijkende man. Zonder verdere introductie begon de man te tieren dat hij een mislukte engel in zijn handen gestopt had gekregen. En er kwam nog iemand binnen met een engel, en nog iemand, en zelfs een echtpaar met vier engelen in een doos. De engelen deugden niet, klaagde men. Ze waren niet identiek. Het was geen gezicht! Bij de ene zat een vleugel scheef, een andere engel keek eigenaardig uit zijn ogen, bij twee andere zaten de jurkjes niet hetzelfde… Het werd een heel oproer in het stampvolle winkeltje. Iedereen schreeuwde door elkaar. Het kereltje ging op de toonbank staan en keek van links naar rechts over de menigte. Hij zag boomlange kerels, kleine mensjes, flaporen, hangneuzen, een vrouw met maar vier vingers, kale koppen, paardenstaarten en een houten been. Met een bezem joeg de bedroefde houtsnijder iedereen zijn winkel uit. De dag daarna was het oude winkeltje verlaten, op deze tekst in de etalage na: Gratis af te halen: meer van hetzelfde! Wie naar binnen keek zag enkel spiegels hangen. De sneeuw dwarrelde gezellig langs de ramen. Binnen hingen kerststerren, glimmende slingers en wit-bestoven engeltjes. Op verschillende plaatsen stonden kerstkaarten met goede en lieve wensen. Mensen spraken op gedempte toon met elkaar. Op het eerste gezicht was het een vredig en hoopvol oord, zo’n plaats waar je met kerst van droomt. Maar wie beter keek, zag mensen in bedden liggen, verbonden via slangen en elektrische draden met apparaten en computers, die piepten en knipperden. Heel anders dan lichtjes van een kerstboom en getingel van kerstmuziek, ook al leek het er veel op. Op een bord dat tussen twee grote kerstkaarten in hing, was te lezen: “Hartbewaking”. Op het derde bed van links lag meneer Zeldenrust. Meneer Zeldenrust was een man die niet van flauwekul hield. Zijn hele leven had hij geploeterd om zijn gezin een goede toekomst te kunnen geven. En dat was hem aardig gelukt. Meneer Zeldenrust had het idee dat alles wat hij aanpakte hem lukte. Zoals ook zijn vrouw en kinderen konden beamen, was hij een man die alle touwtjes stevig in handen had. Zijn kinderen hadden zich altijd wijselijk aan zijn aanwijzingen gehouden en zelfs geen blaadje in zijn tuin waaide van zijn plek zonder dat hij er toestemming voor had gegeven. “Dat moest wel”, zo redeneerde meneer Zeldenrust altijd, “anders werd het maar een chaos’. Maar nu was het toch chaos. Plots waren meneer Zeldenrust de teugels van zijn leven uit handen geglipt. Hij maakte zich zo druk over alles “om de kar op de rails te houden”, zoals hij het noemde, dat het hem teveel werd. Toch zeker toen hij merkte dat hij juist op de belangrijkste zaken in zijn leven helemaal geen grip had. Hij moest met lede ogen aanzien hoe zijn vrouw steeds zwakker van gezondheid werd, hoe zijn zoon zonder werk kwam te zitten, en als dieptepunt: hoe zijn eerste kleindochter enkele dagen na haar geboorte na hard vechten was gestorven. Hij kon niets doen. Met een stevig hartinfarct werd hij naar het ziekenhuis gereden. En nu lag hij daar, tussen de kerstversiering. Dat beviel hem helemaal niet. “Wat heb ik aan die onzin”, riep hij uit. “Allemaal leugens en bedrog. De wereld is hard en niemand heeft het in de hand”. Onmiddellijk begon zijn hartmeter ernstig uit te slaan en te piepen en moesten twee verpleegkundigen meneer Zeldenrust komen kalmeren. Zijn vrouw deed verschrikt een stapje achteruit. Het was beter, vertelden de verpleegkundigen, dat haar man eens goed kon doorslapen. Hij wond zich immers zo op, en dat kwam zijn herstel zeker niet ten goede. Maar mevrouw Zeldenrust wist wel dat haar man niet zou veranderen. Zolang hij geen greep op de situatie had, zou hij onhandelbaar blijven. Desondanks kreeg meneer Zeldenrust een slaapmiddel toegediend, en sliep hij twee hele dagen en twee hele nachten. Toen meneer Zeldenrust zijn ogen weer opende, zag zijn vrouw een heel ander mens. Zijn ogen straalden zachtheid uit, een blik die ze zich enkel van hun verkeringstijd herinnerde. En dat was lang, heel lang geleden. Meneer Zeldenrust leek van heel ver te komen. Toen hij zich weer bewust was dat hij op een bed in de hartbewaking lag, vertelde hij het volgende: Ik wandelde door een storm. Het bliksemde en sneeuwde tegelijk. De wind sloeg dode bladeren en takken in mijn gezicht. Ik was intens alleen. Ver weg in een stal zag ik licht, maar ik kon er niet komen. Het was onbereikbaar, te ver weg, ik kon het niet. Onderweg was ik van alles verloren. Ik kon het gewoon niet vasthouden. Het ontglipte me. En toen kwam vanuit die stal iets op me af. Ik zag eerst niet wat het was, maar het beangstigde me niet. Toen het bij me was, zag ik dat het een engel was. Een kleine engel. Opeens waren we beiden in de windstilte. De kleine engel sprak me toe: “Vrees niet, wees maar niet bang. Ik ben bij je. Ik zal altijd bij je zijn. Ik hou van je, opa”. En toen zag ik het. Het was mijn kleindochtertje. Ze leefde, ze leefde! Een intense vreugde golfde door mijn hart. Hoe het mogelijk is, weet ik niet, maar het was écht. Ik kan het bijna niet vertellen… Meneer Zeldenrust huilde tranen van geluk. En zijn vrouw huilde met hem mee. Ze had ook haar man teruggekregen. Alsof er een steen van zijn hart gevallen was, herstelde hij wonderbaarlijk snel. Na een week mocht hij al naar huis. Thuisgekomen zetten ze de kerststal, wat ze jaren niet gedaan hadden. Ze keken met vochtige ogen naar het kindje in de stal, want zij wisten voortaan wel wie dat kindje was. En ze waren dankbaar, ondanks alles… Lang geleden was er een sterretje aan de hemel dat nogal klein was. De andere sterren zeiden soms tegen het sterretje: ”Hé, wat ben jij toch een pietepeuterig klein sterretje. Je geeft bijna geen licht. Niemand kan je zien. Wat hebben we aan jou?” Dan moest het kleine sterretje zachtjes huilen en kwam er een beetje motregen uit de lucht. Hij kon er toch ook niks aan doen dat hij maar klein was. En minder licht gaf dan de andere sterren. Hij zag zelf ook wel dat andere sterren veel groter waren, en mooier straalden, en licht gaven in de nacht. Omdat hij zich schaamde voor wat hij was, ging hij in een klein hoekje van de hemel staan. Dan had tenminste niemand last van hem. En daarom zag nooit iemand het kleine sterretje. Want hij gaf inderdaad veel te weinig licht in dat hoekje. En de grote sterren drongen steeds voor. Zo ging dat telkens weer. Tot op een dag een engeltje langs kwam vliegen. Hij vloog een beetje langzaam en aarzelend. Af en toe bleef hij even staan, bekeek een ster, schudde zijn hoofd en vloog weer een stukje verder. De sterren vroegen aan het engeltje: “Ben je iets kwijt. Of hebben we misschien iets van je aan?” Maar het engeltje zei een beetje treurig: “Ik moet een ster hebben om licht te geven bij een stalletje waar een kindje geboren is. Een heel bijzonder kindje. Maar alle sterren zijn te groot en te zwaar voor mij. Dat lukt me nooit. Zo wordt het nooit kerstmis” De grote trotse sterren keken beteuterd naar zichzelf. Daar hadden ze nooit aan gedacht. Altijd vonden ze het belangrijk om zo groot mogelijk te zijn. Het engeltje vloog verder tot hij bij het laatste hoekje in de hemel kwam. En daar zag hij het kleine, ongelukkige sterretje. Het engeltje juichte en riep: “Jij bent de beste ster voor mij! Jou moet ik hebben! Joepie, nou kan het toch nog Kerstmis worden!” Het kleine sterretje begon opeens van trots zo hard te stralen dat hij evenveel licht gaf als de grote sterren. Maar hij was veel gemakkelijker te dragen voor het kleine engeltje. Samen roetsjte ze naar de aarde, en daar waren ze net op tijd voor het kerstkindje. Het engeltje ging op het dak van de stal staan, en het sterretje straalde van geluk en trots. Misschien straalde hij nog wel meer dan de papa en de mama van het kindje. Hij straalde zo hard dat de herders in de buurt, en zelfs koningen van ver hem konden zien. Ze kwamen allemaal vol verbazing naar het kindje kijken. En als er nu nog gepraat wordt over een ster, dan hebben de mensen het altijd over die ster. De ster van het stalletje. En dat sterretje voelde zich nooit meer te klein of te dom. |
KerstverhalenArchives
December 2023
Categories |